Door Jolanda de Faria
De wind rammelde onder de dakplaten van het vervallen gebouw. Aram liep voorzichtig door de verlaten fabriekshal, om het kapotte glas van de grote ramen heen. Samen met zijn vader was hij hier al eerder geweest om te kijken of dit een goede schuilplaats zou zijn als er sprake was van een noodsituatie. Hij slikte even. Nu was het zover.
Tussen de vermolmde wandrekken, bijna onzichtbaar, was de deur van hun verstopplek. Hij hield zijn adem in, hierachter moesten ze zijn…
Waar anders?
Hij klopte op de deur; drie korte klopjes, daarna twee lange, dat was hun ‘veilig-signaal’. Er klonk geen geluid. Voorzichtig opende hij de deur en stapte de schemerige ruimte in.
Niemand.
De angst begon aan hem te knagen, zijn oren suisden. Hadden de soldaten zijn familie dan toch te pakken gekregen? Wild keek hij om zich heen, hij was toch niet gevolgd? Waar waren ze?
Hij sloot de deur en keek om zich heen. Waarschijnlijk was dit vroeger een magazijn geweest. Op een enkel hoog raampje na, was de ruimte afgesloten van de buitenwereld. Hij liep naar de hoek die was volgestapeld met rommel. Aram wist wel beter; heel slim verstopt onder de stapel troep vond hij de vuilniszak met daarin blikjes voedsel, flesjes water en een paar dekens. Tot zijn verbazing zat er nog iets bovenin de zak, een klein houten kistje. Hij wist zeker dat hij het vanochtend
nog op het nachtkastje van mama had zien staan. Dat betekende dat ze hier geweest waren! Maar waarom hadden ze niet op hem gewacht?
Met trillende handen maakte hij het kistje open, daar was de Bijbel waar baba elke dag uit voorlas. Bovenop lag een briefje.
Aram, wees niet bang, je wordt opgehaald. Blijf wachten!
Je kon wel zien dat het heel snel geschreven was. Onder
de Bijbel lagen een kaars, een pakje lucifers en een
paar ingepakte broodjes die mama vanochtend nog
gebakken had. Gulzig nam hij een hap van een broodje,
de rest bewaarde hij voor later. Met de dekens uit de
zak maakte hij een slaapplekje in de hoek. Vanuit zijn
warme holletje keek hij bezorgd omhoog naar het raam
en zag het laatste licht verdwijnen. Gedachten draaiden
als filmpjes in zijn hoofd; de soldaten die zomaar
hun spullen op straat smeten terwijl ze de lelijkste woorden riepen. Abia en Mahalath, zijn zusjes… Papa en mama…. Als de buurvrouw hem niet op tijd naar binnen had getrokken, hadden ze hem waarschijnlijk gearresteerd! Op het briefje dat zijn vader nog in zijn haast aan haar had gegeven, stond dat hij naar de verstopplek moest komen. Hij had nooit verwacht dat hij hier alleen zou zijn…
Opeens klonk er geritsel achter de deur. Hij verstijfde,
met ingehouden adem bleef hij luisteren. Toen hij
piepende geluidjes hoorde, begon hij te beven.
Misschien liepen hier wel ratten rond! Hij was altijd
al bang geweest voor die beesten! Zijn lijf trilde, hoe
diep hij ook onder de dekens zat. Hij was hier helemaal
alleen, wie kon hem helpen?
Angst sloeg om in boosheid. Dit kwam allemaal door papa en mama, hij had nu gewoon veilig in zijn eigen bed moeten liggen! Waarom moesten ze zo nodig Jezus volgen? Kijk eens wat dat hun gebracht had! Was het dat allemaal waard? Ze hadden beter gewoon moslim kunnen blijven.
“Jezus zorgt voor ons, spreek zijn naam hardop uit. Bij Hem ben je veilig.” Hoe vaak had zijn vader dat niet gezegd.
”Jezus?” Zijn stem galmde door het duistere vertrek. Niets.
Met open ogen staarde hij in het donker. Wat als zijn ouders en zusjes opgepakt waren? Wat als er niemand kwam om hem te redden? Een klein streepje maanlicht glansde in stilte over de vloer. Hij voelde zijn ogen zwaar worden. Even later was hij diep in slaap.
Iets had hem gewekt.
Met een ruk zat hij rechtop, daar was het geluid weer! Een losse dakplaat… Oefff, even dacht hij dat de soldaten hem gevonden hadden!
Hij liet zich achterover zakken en keek met open ogen naar het plafond. Het donker benauwde hem zo. Thuis had hij altijd een nachtlampje. Waarom duurde het zo lang voordat ze hem kwamen halen? In een opwelling pakte hij de kaars uit het kistje, stak hem aan en zette hem zo neer dat het licht van buitenaf niet te zien was.
Gek eigenlijk, één zo’n klein vlammetje en het was niet donker meer!
Licht was altijd sterker dan duisternis.
Zijn blik viel op de Bijbel, er zat een briefje tussen.
Hij sloeg het boek bij de bladlegger open en las de
onderstreepte tekst. Nieuwsgierig gleden zijn ogen
over de woorden: “Laat het licht over je schijnen, het
licht van de Heer. Hij komt naar je toe als een stralende
zon.” Vol verbazing las Aram de woorden een aantal
malen hardop. Het leek wel of ze voor hem bedoeld
waren. Langzaam keek hij rond, zou Jezus hier de
wacht houden? Zouden er engelen zijn om hem te
beschermen? Hij besefte dat hij dat graag wilde geloven,
hij wilde net als zijn ouders en zijn zusjes vertrouwen
op God. Zachtjes begon hij een liedje te zingen dat hij
zo vaak van zusjes had gehoord. “Ik ben veilig in Jezus’
armen….” Gerustgesteld kroop hij onder de dekens en
viel in slaap.
Toen hij zijn ogen opendeed, scheen de ochtendzon fel naar binnen. Hij komt naar je toe als een stralende zon…
Voorzichtig scharrelde hij rond, deed een plas om het hoekje in de grote hal en verschanste zich weer in zijn veilige hok. Langzaam kropen de uren voorbij, tot de schemering zich opnieuw aandiende als voorbode van de nacht.
Hoe lang nog wachten?
Zou papa komen? Of iemand anders? En hoe wist hij dan of het veilig was?
En wat als er niemand kwam? Hij pakte de Bijbel en legde hem op schoot. Natuurlijk zou hij gered worden. Hij wist het zeker!
Leunend tegen de muur, bleef hij wakker tot diep in de nacht. Toen doezelde hij weg.
Iemand scheen met een lamp in zijn gezicht. Zijn hart begon als een razende te kloppen terwijl hij zijn ogen tot spleetjes kneep tegen het felle licht.
“Aram!”
“Baba!”
Het volgende moment voelde hij de armen van zijn vader om zich heen. “Hier ben ik, mijn jongen.”
Met een diepe zucht kroop hij dicht tegen baba aan. Het wachten was voorbij.